Intro Het duister van de nacht Fragmenten De 'hardboiled detective' contact - eBook

I

I k baande me een weg door de chaos van de Ferdinand Bolstraat. Als iets Amsterdam kan typeren is het deze straat: auto’s half op de stoep geparkeerd, andere op de rijbaan, al dan niet met knipperlichten aan. Fietsers die, vaak scheldend, tussen en om de auto’s slalommen. Voetgangers die oversteken alsof ze onsterfelijk zijn. De stoep hier en daar opgebroken en bezaaid met vuilniszakken, sommige nog heel. De stank van vuilnis en uitlaatgassen en het alom aanwezige gedreun van muziek uit winkels en auto’s, nu en dan overstemd door het geknars en gepiep van een ongeduldig bellende tram.
   September, de zomer was voorbij, maar veel mensen wilden het niet toegeven en liepen dunnetjes gekleed rond. Ik droeg, zoals gewoonlijk, mijn zwarte leren jack. Ik had een bureau boven een winkel, ooit gehuurd omdat het een eigen ingang had en de huur laag was. Het aluminium bord op de deur met friend investigations moest nodig eens opgepoetst worden. Ik vond het sowieso niet mooi. Ik had liever een houten bord gehad, maar dat paste niet bij mijn soort klanten.
    Ik raapte de post op en beklom de steile trap. De leuning zat los, de loper op de trap was versleten en het trappenhuis kon zich niet herinneren wanneer het voor het laatst geverfd was. Maar de deur was mooi vaalblauw, een optimistische actie van een vorige huurder. Ik sloot hem achter me en bekeek de post: een rekening, een aanmaning en een folder van het reisbureau om de hoek dat me zonnige stranden en bikini’s beloofde. Op het antwoordapparaat zei Tom dat hij een klus voor me had. Charles van mijn garage verklaarde dat hij mijn auto gerepareerd had, het kostte wel veel meer dan hij beloofd had, maar hij kon er nu weer een jaar tegenaan. En mevrouw Zonnewei wilde weten of ik nu eindelijk eens ophield met rekeningen sturen voor een opdracht die ze nooit gegeven had en waar ik ook nooit geld voor zou krijgen.
    Het antwoordapparaat spoelde terug. Ik gooide de post op de rommel op mijn bureau en keek uit het raam. Buiten liep een hoertje opzichtig naar iets onduidelijks te zoeken. Ze kwam waarschijnlijk van de Ruysdaelkade, om de hoek. Ik had haar al eens eerder gezien. Kort rokje, zelfs voor een snolletje. ‘Haar decolleté was zo diep als haar rokje kort was.’ Of misschien meer ter zake: ‘Haar rokje was zo ondiep als haar decolleté diep was.’
    Ik liep naar achteren om koffie te zetten toen er gebeld werd. Ik sjokte de trap af en opende de deur. Snol. Nee, ze stond alleen maar in de weg. Het was een vrouw. Ze had óók alles, maar maakte er niet zo’n punt van.
    ‘Bent u meneer Friend?’
    Ik hoorde een buitenlands accent, maar misschien ook niet. Je kunt er nooit naar vragen, te link. Net zoiets als: ‘Ben je zwanger, gefeliciteerd, wat leuk’ aan iemand die misschien alleen maar te veel heeft gegeten.
   ‘Ik ga u voor.’ Ik klom de trap weer op en hield de deur voor haar open. ‘Neemt u plaats.’
    Ze ging voorzichtig zitten op de stoel voor mijn bureau en keek rond. Veel was er niet te zien behalve de verzameling buitenlandse telefoonboeken, waar ik nogal trots op ben.
    ‘Mijn naam is Selma Valento.’
    ‘Waar kan ik u mee helpen?’ vroeg ik en ging tegenover haar zitten in mijn oude draaistoel.
    ‘Hij is dood,’ zei ze, ‘en hij ligt in mijn huis en ik weet niet goed wat ik moet doen.’ Ze keek naar buiten, zover het vuil op de ramen dat toeliet.
    Ik observeerde haar. Niet iemand voor verjpg. Een pistool? Ook onwaarschijnlijk. Of was hij gewoon van een stoel gevallen toen hij een peertje van 60 watt wilde vervangen en mocht haar man het niet weten. Of zijn vrouw. Of de buren.
    ‘Wat denkt u van de politie?’
 Ze haalde een pakje Camel Light tevoorschijn en stak een sigaret op. Ze was aantrekkelijk maar niet mooi, daar was haar neus te scherp voor. Ze had te rode lippen en donkerrood haar. Geverfd. Langer dan halflang maar korter dan lang. Ze droeg een goedkoop mantelpakje. Ik schatte haar achter in de dertig. Type secretaresse.
    ‘Ik pikte het niet langer en heb hem met een koekenpan op zijn hoofd geslagen. En nu weet ik niet wat ik moet doen.’
    Ze drukte de sigaret uit in de asbak tussen het resultaat van een paar dagen diep nadenken van mij. Moet ik toch beter op letten, dacht ik. Asbak leegmaken, beetje opruimen, soms wat luchten, misschien krijg ik dan eens echte klanten.
    ‘Waarom niet gewoon de politie?’ probeerde ik weer.
    Ze keek me aan. Groene ogen. Eromheen te veel make-up.
    ‘Hij was van de politie,’ zei ze, ‘en dan pakken ze me.’
    Ik geloofde haar niet zo. Ze hoorde ‘hij is van de politie’ te zeggen en het dan eventueel te verbeteren in ‘hij was’.
    ‘Wat wilt u dat ik doe? Ik kan hem niet zomaar laten verdwijnen. Dat doen we in de film, maar meestal niet in het echt.’
    ‘Kunt u niet meekomen? Dan kunt u misschien de politie bellen en het uitleggen.’ Ze stak weer een sigaret op.
    Wanneer krijg ik nu eens een echte moord, dacht ik, eentje waar de commissaris me uiteindelijk voor bedankt omdat hij hem zelf niet heeft kunnen oplossen. ‘Anytime, Maigret.’
    ‘Vierhonderd gulden per dag, plus onkosten.’
    Ze knikte.

XI

E r werd gebeld en ik realiseerde me dat er al een paar maal gebeld was. Ik keek op mijn wekker. Acht uur. Knap vroeg voor bezoek. Ik trok mijn ochtendjas aan, stak mijn voeten in mijn pantoffels en slofte naar de deur. Op de stoep stonden twee politieagenten. De een was groot en kauwde kauwgom. Hij was hard op weg naar zijn pensioen en zag eruit alsof hij alles al gezien had maar het zich niet meer kon herinneren. De ander was jong en klein, maar fors gebouwd. Hij had heel kort haar en de koude vissenogen waarop jonge agenten tegenwoordig geselecteerd lijken te worden. Beiden droegen een groot pistool in een holster, waardoor ze hun armen een beetje schuin naar buiten moesten houden zoals een American cop. Waarschijnlijk was het alleen maar een excuus om hun armen schuin naar buiten te houden zoals een American cop.
    ‘Meneer Friend?’ vroeg de kleine.
    ‘Nog niet echt,’ zei ik, ‘maar over een kwartiertje maakt u een redelijke kans.’
    De oudere agent keek verveeld opzij. De jonge keek me strak aan. Hij had waarschijnlijk hard moeten oefenen om dat te kunnen. ‘Wij willen graag dat u met ons meegaat. Wij hebben wat vragen die u misschien kunt beantwoorden.’
    ‘Kan dat niet hier?’ vroeg ik, mijn ochtendjas om me heen trekkend. Het weer was wat opgeklaard, maar het was nog behoorlijk fris op de vroege ochtend.
    ‘Wij willen graag dat u met ons meegaat,’ herhaalde vissenoog, zoals hij dat op visogenles had geleerd.
    Ik liet de deur open en ging naar binnen om me aan te kleden.
    We reden in hun witte autootje naar bureau Marnixstraat. Geen sirene en geen zwaailichten, het viel allemaal reuze mee. We gingen de zijingang in en liepen gangen door en trappen op tot we in een kaal kamertje terechtkwamen. Verhoorkamer. Er waren geen ramen waardoor je alleen van buiten naar binnen kunt kijken, maar verder had het alles uit de politiefilms, tot het kale peertje met de tafel eronder aan toe. De grote agent bleef staan. De kleine en ik gingen tegenover elkaar aan de tafel zitten.
    Hij keek me aan. ‘Kunt u vertellen waar u was op de zesentwintigste september?’ vroeg hij.
    Ik haalde mijn pakje sigaretten tevoorschijn. ‘Dat weet ik nog als de dag van gisteren,’ zei ik. ‘Ik was in Moskou, ik versloeg de Oktoberrevolutie voor de Haagse Courant. Ik ben mijn tijd altijd vooruit geweest.’
    ‘Eergisteren,’ zei visoog.
    ‘Ah, dat bedoelt u.’ Ik haalde een sigaret uit het pakje en stak hem aan. ‘Kan ik u een sigaret aanbieden?’
    Hij bleef me strak aankijken.
    ‘Kunt u me vertellen waarom ik ’s ochtends vroeg uit mijn bed wordt gebeld door twee agenten die zich niet voorstellen en verder ook behoorlijk onbeleefd zijn en die me daarna meenemen om te vragen hoe ik mijn tijd doorbreng?’ vroeg ik, met gespeelde irritatie.
     De kleine boog zich naar voren. ‘Als u niet meewerkt, meneer Friend, zullen we u een poosje in een cel laten nadenken. Misschien kunt u zich daarna wat meer herinneren.’ Zijn irritatie was slechter gespeeld dan de mijne, vond ik.
    Ik boog me ook naar voren. ‘Zeg knul, misschien wil je zo vriendelijk zijn contact op te nemen met commissaris Bruinsman om hem te vertellen dat ik hier ben en dat ik voor de heer Valento werk. Het lijkt me beter dat ik mijn tijd niet verder verdoe met zo’n lullige aankomende smeris als jij.’ Het leek me een goede gok.
    Hij stond op en ik dacht even dat hij zou gaan slaan. Maar dat leren ze ook in de les: alleen slaan als je helemaal zeker bent dat de ander er later geen werk van kan maken. Hij liep de kamer uit. De oudere agent keek me verveeld aan en kauwde verder.
    ‘Gezellig bureau,’ zei ik. ‘Vind je het leuk hier?’
   Hij draaide zich om. Een duidelijk geval van non-verbale miscommunicatie. Ik maakte mijn sigaret uit. Vissenbaas kwam terug. Hij wenkte. Weer de wirwar van gangen en daarna de lift naar boven. Bij een deur stopten we. Hij klopte en opende hem. Ik werd naar binnen geduwd.
    Het was een ruime, lichte kamer aan de voorkant van het gebouw, met een prettig uitzicht op het busstation. Achter een bureau zat een man van begin vijftig. Hij was vrij klein, had donker, naar achteren geplakt haar en een scherpe neus en was netjes gekleed, voor zover je dat van iemand in uniform kunt zeggen.
    Hij keek op en wenkte naar een stoel tegenover hem. Ik ging zitten.